Hoe de Grote Drie voor mij de Grote Twee werden

 Hoe de Grote Drie voor mij de Grote Twee werden


Op de middelbare school hoorde ik voor het eerst over de Grote Drie van de literatuur: Gerard Reve, Harry Mulisch en Willem Frederik Hermans. Die voerden en voeren de kop van de literaire canon aan. Alledrie hadden ze de Tweede Wereldoorlog doorleefd. In die jaren negentig heb ik ze toen echter niet gelezen. Toen ik een jaar of achttien was heb ik Gerard Reve pas ontdekt. Ergens in Amsterdam in een boekwinkel in de ramsj viel mijn oog op het brievenboek Brieven aan Matroos Vosch. Thuis vond ik uit dat dit een geheel ander type boek was dan dat ik tot dan toe gelezen had. Al aan het begin van het boek schoten de tranen me in de broek van het lachen. Wat een humor! Omdat ik zelf als kind veel brieven geschreven had met mijn vrienden, vond ik de vorm van het brievenboek erg mooi. Na dat boek ben ik De Avonden gaan lezen. En ik was zo verkocht dat ik nadien het hele oeuvre van Reve gelezen heb. Ik kocht (en bewaarde) al zijn boeken in antiquariaten en tweedehands boekwinkels. De humor en ironie van Reve vond en vind ik geweldig. En stilistisch schreef hij zo schitterend dat die stijlfiguren optimaal tot zijn recht kwamen. Zijn toewijding aan de religie fascineerde mij ook. Zeker in combinatie met volstrekt alledaagse wederwaardigheden. De onverbloemde devotie was inspirerend, bemoedigend en innemend. Ik heb jarenlang genoten van Reves werk.

Van Mulisch las ik als eerste De ontdekking van de hemel. Mulisch had de reputatie van iemand die erg vol was van zichzelf en zich op arrogante wijze ver boven het gepeupel verheven voelde. Toch kon ik na lezing van De hemel niet anders dan concluderen dat zijn houding te billijken viel. Ik vond immers dat je best vol van jezelf mag zijn, als je het middels je werk vervolgens gewoonweg waarmaakt. En dat deed hij. Dit magnum opus is een monumentaal boek en een groot genot om te lezen. Ik las daarna De aanslag en zag dat dat minstens een tweede meesterwerk van zijn hand was. Niet een stilist zoals Reve, maar meer een constructiebouwer. De aanslag en De hemel zitten ongelofelijk knap in elkaar. Ook de non-fictie van Mulisch zoals Voer voor psychologen fascineerden mij behoorlijk. Er ligt nog wat ongelezen van zijn werk op mij te wachten. Het zal mij verbazen als ik nog een derde meesterwerk kan ontdekken, maar ik stel alvast tevreden vast dat hij terecht bij de Grote Drie behoort.

Over het werk van Hermans had ik al sinds mijn middelbare school mijn voorgevoelens, mijn intuïtie. Iets zei mij dat dat niet mijn type schrijver was. Ik heb jaren en jaren uitgesteld om de proef op de som te nemen. Mijn eigen ethiek volgend, kon ik dus al die jaren ook niet oordelen over zijn werk. Dan zou ik tenminste eerst één boek van hem moeten lezen. Nu is het dan dit jaar zo ver gekomen. Dit jaar heb ik een behoorlijke inhaalslag gemaakt wat betreft de Nederlandstalige literatuur. Ik las werken van Harry Mulisch, Jan Wolkers, Maarten ‘t Hart, Willem Elsschot, Marga Minco, Connie Palmen en Joost Zwagerman. En toen zette ik mij aan De donkere kamer van Damocles.

Een dik boek. De stijl beviel mij al meteen niet zo. Zeker geen Reve, maar oké, niemand evenaart Reve qua stijl. Maar al lezende bleef ik moeite houden met het boek. Na een bladzijde of zestig had ik er al genoeg van. Er tekende zich iets af. In dit boek lijkt alles in de werkelijkheid op toeval te berusten. Er wordt spanning opgebouwd, maar op het moment suprème mislukt de handeling, in casu de ontwikkeling van een paar foto’s. Het is net alsof de schrijver je geen houvast gunt. Het lezen ging daarom erg moeizaam. Ik legde het weer weg. Toen ik mijn frustratie uitte op facebook, werd ik door een facebookvriend aangespoord om toch vooral niet geringschattend te zijn. Het was ten slotte de grote Hermans wat het betrof. Algoed, ik besloot het nog een kans te geven. Ik spiekte stiekem eerst even op de Wikipedia pagina van het boek. Ik begreep dat het boek op drie manieren gelezen kan worden. Als spannende oorlogsroman, als psychologische identiteitsroman en als filosofische roman. Die laatste twee waren het dat mij zo frustreerde. En helaas ook nadat ik voor de tweede keer het boek ter hand had genomen, bleef dat gevoel overeind. Ik kwam niet verder dan pagina honderdzestig.

Filosofisch gezien wordt de lezer geconfronteerd met wat wel genoemd wordt het sadistisch universum van Hermans. Het gaat om een werkelijkheid die, doordat het een chaotisch, uit louter toeval uiteenvouwende werkelijkheid is, niet gekend kan worden. Ook het verleden kan zo niet meer gereconstrueerd worden. Daardoor krijgt de lezer geen houvast en heeft hij geen idee waar elke volgende alinea over zal gaan. Dat druist in tegen mijn overtuigingen. Ik ben namelijk in de veronderstelling dat wij met elkaar uitgaan van een hele werkelijkheid. Over die werkelijkheid bestaan verschillende interpretaties, maar hoe dan ook een in ieder geval grotendeels gedeelde werkelijkheid. En behalve chaos en toeval is er ook orde, een systeem en een doel. Een sleutelterm in de door mij geliefde ethiek van Aristoteles is het goede leven of het geluk. Het geluk kan in twee opzichten worden begrepen: als uiteindelijk doel of als hoogste goed. Het is een elementair verschijnsel in onze levenservaring dat de bewuste menselijke activiteit pas begrijpelijk wordt als ze is afgestemd op een doel. Daarom is het zo dat iedere opeenvolgende alinea en de voltrekking van gebeurtenissen mij tijdens het lezen van dit boek onbegrijpelijk blijft.

Ook de tweede invalshoek, die van de psychologische identiteit levert een onbestemd gevoel op. Osewoudt’s moeder is een psychiatrisch patiënt die zijn vader vermoord. Hij trekt in bij zijn oom en tante en gaat vanaf dag één bij zijn veel oudere nicht in bed liggen. Later trouwt hij haar. Met tegenzin. Dan komt de oorlog, ontmoet hij zijn dubbelganger Dorbeck en bij het minste of geringste krijgt hij van Dorbeck opdrachten, die hij klakkeloos uitvoert. In opdracht van Dorbeck pleegt hij diverse moorden. Is hij slachtoffer van zijn verleden? Is hij psychiatrisch niet in orde en hallucineert hij? Ontpopt hij zich als psychopaat? Is Osewoudt, de hoofdpersoon, nou uiteindelijk een onschuldig, maar goed persoon? Een verzetsheld? Is hij een onnozele sigarenhandelaar die aan hallucinaties lijdt en er later onrechtvaardig bij gelapt wordt? Of is hij, volwassen geworden, een psychopaat van jewelste? Het blijft onduidelijk door dit boek.

Ik zou iedereen die deze roman nog wil gaan lezen aanraden het boek vooral te lezen als een spannende oorlogsroman. Want dat is het zeker. Van meet af aan heeft het boek een bepaalde spanning in de sfeer en speelt de hoofdpersoon een spannende rol in een zeer spannende tijd: het bezette Nederland van de Tweede Wereldoorlog. Maar voor mijzelf was dit gegeven toch onvoldoende om door te kunnen zetten tot het slot, omdat iedere zin voor mij een verrassing was, ik onvoldoende houvast vond, en eenvoudigweg moet erkennen dat een sadistisch universum mij onwelgevallig is. Was het boek half zo dik geweest, dan had ik het waarschijnlijk wel uitgelezen. Maar lezen kost tijd, en ik wilde mijzelf niet langer kwellen. Ik heb begrepen dat ook De tranen der accacia’s (1949) meer van hetzelfde universum biedt. En ook in Paranoia (1953) schrijft Hermans: “De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos. Er is maar één werkelijk woord: chaos.” Ik staak daarom mijn onderzoekingen van het werk van deze schrijver met de simpele erkenning dat waarschijnlijk voor iedereen zal gelden, dat: niet iedere schrijver hoeft je even goed te liggen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Psychose gevoeligheid: wat is het? En ja, herstel is mogelijk

Een beschouwing van het gedachtegoed van Pim Fortuyn

Dit is mijn natuurfilosofie. Herziene editie